X bv doet aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen. Naar aanleiding van een onderzoek legt de inspecteur uitnodigingen tot betaling (utb's) op aan X bv, zonder daarover nadere informatie te verstrekken. Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging van X bv heeft geschonden, omdat de inspecteur X bv niet voorafgaand aan de vaststelling van de utb's in staat heeft gesteld om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop hij zijn voorgenomen utb's wilde baseren. Het hof verbindt hier vervolgens echter geen gevolgen aan, omdat X bv door de schending van het verdedigingsbeginsel niet is benadeeld. De Hoge Raad oordeelt dat schending van het verdedigingsbeginsel tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. De Hoge Raad wijst de zaak vervolgens terug naar Hof Amsterdam om dit uit te zoeken. Hof Amsterdam oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat zij zonder de geconstateerde onregelmatigheid in de procedure die heeft geleid tot de bestreden utb's een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb's van belang was, en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Het hof wijst er hierbij op dat hetgeen X bv aanvoert slechts zaken betreft die zij had willen onderzoeken, en niet wat zij concreet had willen inbrengen. Verder merkt het hof nog op dat de inspecteur ook tot navordering zou zijn overgegaan als X bv sluitend bewijs voor haar stellingen zou hebben geleverd. Het gelijk is aan de inspecteur.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet heeft getoetst of de door de inspecteur gestelde feiten zich kunnen lenen voor een discussie over het antwoord op de vraag of zijn standpunt moet leiden tot de door hem gestelde gevolgen. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat X bv zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat de inspecteur niet over het bewijs beschikte waarop de utb's konden worden gebaseerd. De Hoge Raad doet de zaak vervolgens zelf af. Volgens de Hoge Raad blijkt uit de uitspraak van de rechtbank, die de aan de utb's ten grondslag gelegde douanewaarde heeft verminderd, namelijk dat de onderhavige feitelijke omstandigheden en de juridische duiding ervan zodanig waren dat het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop had kunnen hebben gehad. De utb's worden alsnog vernietigd.