Eind 1998 worden onvoorwaardelijke optierechten toegekend aan A en B tot het verkrijgen van certificaten van aandelen B in N bv, een vennootschap die tot het P-concern behoort. A en B zijn werknemers van Q bv, een 100% dochtermaatschappij van N bv. Sinds eind 1999 overweegt N bv om naar de beurs te gaan. In het kader van deze geplande beursgang, sluit N bv overeenkomsten met A en B om er voor te zorgen dat A en B geen gebruik maken van de optierechten. A en B ontvangen hiervoor ieder circa € 1 mln. Naar aanleiding van een boekenonderzoek legt de inspecteur een LB-naheffingsaanslag op aan X bv (een rechtsopvolger van N nv), in verband met de aan A en B toegekende optierechten. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat sprake is van een vervreemding in de zin van art. 10a Wet LB 1964. De wetgever heeft met art. 10a Wet LB 1964 namelijk beoogd om elk voordeel, dat wordt behaald met optierechten die feitelijk kortlopend zijn, in de belastingheffing te betrekken. X bv gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het tegen vergoeding prijsgeven van het recht tot uitoefening van opties op aandelen, moet worden aangemerkt als een vervreemding van die opties in de zin van art. 10a Wet LB 1964. De Hoge Raad verwijst daarbij naar zijn arrest van 7 oktober 2011, nr. 11/00572 (V-N 2011/50.11) over het begrip vervreemding in de ab-regeling. De Hoge Raad bevestigt vervolgens de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 10a