Mevrouw C, erflaatster, overlijdt in 2010. De heer X, belanghebbende, is haar zoon en enig erfgenaam. Tot haar nalatenschap behoren diverse onroerende zaken. Eén appartement werd door C zelf bewoond. De overige (vier) onroerende zaken werden verhuurd. Vanaf 1 januari 2010 wordt voor verhuurde woningen voor de erfbelasting aangesloten bij de WOZ-waarde en de leegwaarderatio (art. 10a Uitv. besl. SW 1956). Deze wijze van waarderen komt overeen met die van box 3 voor de Wet IB 2001. Hof Amsterdam oordeelt dat HR 3 april 2015, nr. 13/04247, V-N 2015/19.13 tot gevolg heeft dat ook met betrekking tot de in het uitvoeringsbesluit neergelegde wijze van waardebepaling buiten toepassing blijft indien aannemelijk is dat die aldus vastgestelde waarde in betekenende mate afwijkt van de waarde in het economische verkeer ten tijde van het belastbare feit.X maakt voor de woningen aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer op de waardepeildatum meer dan 10% afwijkt van de WOZ-waarde, zodat deze lagere waarde heeft te gelden. De Staatssecretaris van Financiën gaat cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid is beperkt tot het treffen van een regeling waardoor de grondslag van de belastingheffing bij benadering overeenkomt met de waarde in het economische verkeer van verhuurde onroerende zaken.De Staatssecretaris stelt daarom ten onrechte dat het hof aan het arrest nr. 13/04247 een onjuiste of te vergaande betekenis heeft toegekend. Het doet er niet toe dat bij de beoordeling van de nu in geschil zijnde aanslag erfbelasting niet gaat om een forfaitair rendement van de onroerende zaken waarop die aanslag (mede) betrekking heeft. Het beroep van de Staatssecretaris is ongegrond.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Schenk- en erfbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 26 september