Hof Amsterdam oordeelt na verwijzing dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Hij hoefde niet, voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB/PVV aan X, de IB-aangifte 2010 van Y of de aangifte erfbelasting te raadplegen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Y, de echtgenote van erflater, X, houdt de aandelen in C bv. X overlijdt in 2010. Het vermogen van C bv bestaat op dat moment uit beleggingsvermogen. In december 2011 worden de IB-aangiften 2010 van X en Y ingediend. Alleen in de IB-aangifte van X is melding gemaakt van zijn overlijden. In de aangiften worden geen vervreemdingsvoordelen aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren. De aanslagen worden in januari 2012 conform de aangiften opgelegd. Eind 2011 wordt de aangifte erfbelasting ingediend die eveneens conform de aangifte wordt opgelegd. In 2016 legt de inspecteur navorderingsaanslagen iIB/PVV op aan belanghebbenden, de erven X, en Y. Uit een landelijk onderzoek is namelijk gebleken dat X en Y in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd en C bv alleen maar beleggingsvermogen had. Volgens de inspecteur is dan sprake van een vervreemdingsvoordeel ex art. 4.16 lid 1 onderdeel e Wet IB 2001. De erven X zijn echter van mening dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit. Rechtbank Den Haag verklaart het beroep ongegrond. Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur niet kan navorderen, omdat hij een ambtelijk verzuim heeft begaan. Volgens het hof bestaat namelijk de aanmerkelijke kans dat X een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking had moeten nemen. In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat het hof een onderzoeksplicht van de inspecteur heeft aangenomen die verder gaat dan nodig is, en verwijst het geding naar Hof Amsterdam voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.
Hof Amsterdam (V-N 2021/33.1.4) oordeelt nu dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Hij hoefde niet, voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB/PVV aan X, de IB-aangifte 2010 van Y of de aangifte erfbelasting te raadplegen. Verder hoefde de inspecteur ook niet, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, in redelijkheid te twijfelen aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven. Dit geldt ook voor het feit dat geen vervreemdingsvoordelen zijn aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren, terwijl in de aangifte is vermeld dat X in het desbetreffende jaar is overleden. Ook dan bestaat namelijk de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte ook op dit punt juist zou zijn. Een eventueel aanmerkelijkbelanginkomen zou in de aangifte van Y kunnen zijn opgenomen. Het gelijk is aan de inspecteur. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.16
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 1 juni