Belanghebbende, de heer X, is betrokken bij een Liechtensteinse Stiftung. Aanvankelijk ontkent X iets van de bewuste Stiftung te weten. Later geeft hij echter toe dat zijn ouders uit angst voor een nieuwe jodenvervolging spaargeld in de Stiftung hebben gestopt. Volgens X zat hij later met het geld in zijn maag en zou hij er afstand van hebben gedaan. In ruil hiervoor kon X geld lenen voor zijn in nood verkerende winkels. In hoger beroep bij Hof Amsterdam verzoekt X om wraking van twee raadsheren. Volgens X hebben zij in een eerdere procedure twee door X als bewijsmiddel ingebrachte documenten als vals aangemerkt. Aangezien deze documenten ook thans cruciaal zijn, acht X de bewuste raadsheren niet onbevooroordeeld. In het kader van de pilot ‘externe wrakingskamer' wordt het wrakingsverzoek behandeld door Hof Den Haag.
De wrakingskamer van Hof Den Haag oordeelt dat sprake is van een objectieve rechtvaardiging voor de subjectieve vrees dat de betrokken raadsheren een vooringenomenheid zouden kunnen koesteren. Gelet namelijk op de (normale) bewijslastverdeling had het hof namelijk kunnen volstaan met de vaststelling dat de betreffende stukken niet konden bijdragen aan het ontzenuwen van het vermoeden dat X niet daadwerkelijk afstand had gedaan van het vermogen. Hoewel op zichzelf van enige vooringenomenheid geenszins feitelijk is gebleken, wordt het wrakingsverzoek toegewezen.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:15