Hof 's-Gravenhage is met de rechtbank van oordeel dat X aanspraak maakt op een hoger bedrag aan proceskosten dan de volgens de standaardregels vast te stellen vergoeding. Dit omdat de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel aan X een naheffingsaanslag omzetbelasting heeft opgelegd.
Belanghebbende, X, is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting die bestaat uit de vennootschappen X bv en A bv. Op 27 mei 2003 legt de inspecteur aan X een naheffingsaanslag omzetbelasting (de eerste naheffing) op. Hof 's-Gravenhage vernietigt deze aanslag omzetbelasting omdat de inspecteur ter zitting heeft aangegeven dat de aanslag aan X bv opgelegde had moeten worden en niet aan X (de fiscale eenheid). Na de zitting laat de inspecteur echter schriftelijk weten dat de aanslag wel terecht op naam van X is opgelegd. De inspecteur verzoekt om heropening van het onderzoek. In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op dit verzoek van de inspecteur (HR 20 februari 2009, nr. 43.904, V-N 2009/10.12). Hof Amsterdam honoreert vervolgens het verzoek op heropening niet en beslist conform de eerdere uitspraak van Hof 's-Gravenhage (Hof Amsterdam 10 juni 2010, nr. 09/00153, V-N 2010/52.11). De Staatssecretaris van Financiën stelt cassatie in, maar trekt dit later weer in. In deze zaak is in geschil eenzelfde naheffingsaanslag omzetbelasting (de tweede naheffing) die de inspecteur op 21 december 2006 aan X heeft opgelegd. Nadat de inspecteur deze aanslag heeft ingetrokken, kent de rechtbank X (in verzet) een proceskostenvergoeding van € 4000 toe.Hof 's-Gravenhage is met de rechtbank van oordeel dat X aanspraak maakt op een hoger bedrag aan proceskosten dan de volgens de standaardregels vast te stellen vergoeding. X komt een vergoeding toe van € 6150. Uit de uitlatingen van de inspecteur, toen ter zitting de eerste naheffing werd behandeld, is niet alleen af te leiden dat X redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de inspecteur ermee kon instemmen dat de eerste naheffing zou worden vernietigd, maar ook dat bij X het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat aan haar niet meer eenzelfde naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Door in weerwil van dit vertrouwen de tweede naheffing aan X op te leggen en ook gedurende enige tijd te handhaven, heeft de inspecteur niet alleen willens en wetens volhard in een kenbaar onterechte naheffing, maar heeft hij ook een proceshouding ten opzichte van X ingenomen die als tamelijk onzorgvuldig is te kenschetsen. De inspecteur heeft niet het beeld kunnen wegnemen dat hij tegen beter weten in een eerder gemaakte procedurele fout heeft willen rechtzetten, aldus het hof. Het hoger beroep van de inspecteur is ongegrond.
1