De Hoge Raad oordeelt dat de bedragen die advocaten ontvangen voor zogeheten toevoegingszaken onderworpen zijn aan omzetbelasting.

Belanghebbende, X, is advocaat. In geschil is of de bedragen die hij ontvangt in verband met de Wet op de rechtsbijstand (toevoegingszaken) zijn onderworpen aan de heffing van omzetbelasting.

De Hoge Raad oordeelt dat de bedragen die advocaten ontvangen voor zogeheten toevoegingszaken onderworpen zijn aan omzetbelasting. Bedragen die advocaten in deze zaken ontvangen vormen volgens de Hoge Raad de tegenprestatie of een deel daarvan voor het verlenen van rechtsbijstand. Uit de Wet op de rechtsbijstand vloeit voort dat de rechtsbijstandverlener gehouden is om als tegenprestatie voor de betaling van een bijdrage deze rechtskundige bijstand ook daadwerkelijk ten behoeve van de desbetreffende rechtzoekende te verlenen. Onder deze omstandigheden vormen, gelet ook op het arrest Le Rayon d'Or (HvJ EU 27 maart 2014, C-151/13, V-N 2014/17.16), deze bijdragen vergoedingen in de zin van art. 8, leden 1 en 2, van de Wet OB 1968 voor diensten die de rechtsbijstandverlener verleent aan rechtzoekenden. Het feit dat een derde en niet de ontvanger van de dienst de vergoeding aan de dienstverrichter betaalt, doet daaraan niet af (zie het hiervoor genoemde arrest), en evenmin dat de bijdrage die de rechtzoekende zelf aan de rechtsbijstandverlener moet betalen, gegrond is op een wettelijk voorschrift. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 8

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 26 mei

21

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen