Belanghebbende, X, meldt op 22 mei 2014 het bezit van niet eerder aangegeven bankrekeningen in Zwitserland aan de inspecteur. Naar aanleiding van de inkeermelding verzoekt de inspecteur X op 25 september 2014 om hem inlichtingen en gegevens te verstrekken over deze Zwitserse bankrekeningen. Na contacten tussen de inspecteur en de gemachtigde van X op 28 oktober 2014, 29 oktober 2014 en 4 november 2014, heeft de inspecteur op 13 januari 2015 een vaststellingsovereenkomst naar X gestuurd. Nadat in februari 2015 is gebleken dat partijen het niet over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst eens kunnen worden, legt de inspecteur in maart en april 2015 de in geschil zijnde navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 2002-2011 op. X gaat in beroep en stelt dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voor de jaren 2002-2009 niet voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant willigt het verzoek van de inspecteur om de zaak aan te houden totdat het HvJ EU de prejudiciële vragen van de Hoge Raad van 10 april 2015 (nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2015:913, BNB 2015/128) met betrekking tot het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en buiten de Unie aangehouden tegoeden, om proceseconomische redenen niet in. De rechtbank gaat er in haar uitspraak veronderstellenderwijs vanuit dat de Europeesrechtelijke beginselen en vrijheden onverkort van toepassing zijn op de in Zwitserland aangehouden bankrekeningen. Volgens de rechtbank zijn de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend opgelegd. De door de inspecteur gehanteerde werkwijze om te trachten te komen tot het opleggen van (materieel juiste) navorderingsaanslagen vindt de rechtbank niet ondoelmatig of inefficiënt. Het beroep van X is ongegrond.
Lees ook de thema's Navordering en De inkeerregeling.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Europees belastingrecht
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant