De Hoge Raad oordeelt dat een verkrijging krachtens erfrecht die berust op de voldoening aan een natuurlijke verbintenis niet wordt aangemerkt als een schenking. De vrijstelling in verband met het voldoen aan een natuurlijke verbintenis is dan niet van toepassing.

Belanghebbende, X, verzorgt jarenlang de heer A. A woont aan het einde van zijn leven alleen op de ouderlijke boerderij en heeft verder geen familie meer. X ontvangt voor de door haar verrichte werkzaamheden geen beloning. Wel hint A er meerdere malen op dat hij dat nog wel goed maakt. Na het overlijden van A blijkt dat hij een legaat van € 50.000 aan X heeft vermaakt. X is van mening dat op de verkrijging de werknemersvrijstelling van toepassing is (art. 32 lid 1 onderdeel 10 SW 1956). Hof Den Haag oordeelt dat geen sprake is van een schenking in de zin van art. 7:186 lid 2 BW. X kan namelijk tijdens het leven van A geen aanspraak maken op het legaat. Het legaat is opgenomen in het testament van A, waarin aan X een vorderingsrecht is toegekend. Dit vorderingsrecht is zes maanden na het overlijden opeisbaar en ontstaat met het overlijden van A. De vrijstelling van art. 33 onderdeel 12 SW 1956 is dan niet van toepassing. Het legaat is door de inspecteur terecht aangemerkt als erfrechtelijke verkrijging en in de heffing van erfbelasting betrokken. X gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat een verkrijging krachtens erfrecht die berust op de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, ondanks het erfrechtelijke karakter daarvan, niet wordt aangemerkt als een schenking. De vrijstelling van art. 33 onderdeel 12 SW 1956 (natuurlijke verbintenis) is dan niet van toepassing. De Hoge Raad wijst er hierbij op dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is om die algemeen geformuleerde vrijstelling voor verkrijgingen ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis, niet te laten gelden voor het successierecht. Verder wordt het beroep van X op het verdragsrechtelijke verbod van discriminatie ook verworpen. De keuze voor het onderscheid tussen schenkingen en erfrechtelijke verkrijgingen is niet evident van redelijke grond ontbloot. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 32

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Schenk- en erfbelasting

Editie: 27 december

Informatiesoort: VN Vandaag

748

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen