B&S Global Transit Center bv doet elektronisch aangifte tot plaatsing van goederen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Als de noodzakelijke terugzendingsexemplaren dan wel de elektronische terugmeldingen van de kantoren van bestemming niet worden ontvangen, reikt de inspecteur uitnodigingen tot betaling van douanerechten en btw uit aan B&S bv. Volgens de inspecteur kan de regeling extern communautair douanevervoer namelijk niet als beëindigd worden beschouwd. X bv overlegt vervolgens bescheiden waaruit blijkt dat de goederen bij het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en dat de goederen het grondgebied van de Europese Unie hebben verlaten. Hof Amsterdam oordeelt dat de door X bv overgelegde bescheiden en verklaringen niet voldoen aan de dwingend voorgeschreven voorwaarden die de UCDW stellen aan het bewijs voor de beëindiging van het douanevervoer. Volgens het hof is er dan ook sprake van een onttrekking in de zin van art. 18 lid 1 onderdeel c Wet OB 1968. Het gelijk is aan de inspecteur. De Hoge Raad besluit tot het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak.
Advocaat-generaal (A-G) Szpunar concludeert dat op grond van art. 203 CDW een douaneschuld wegens onttrekking aan het douanetoezicht ontstaat wanneer onder de regeling extern douanevervoer geplaatste goederen het douanegebied van de EU verlaten. Dit geldt echter alleen wanneer de goederen niet op het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en de vereiste bescheiden niet worden overgelegd.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 18
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Douane
Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal)
Editie: 21 juli