Hof Amsterdam beslist dat X aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de in art. 3.64 Wet IB 2001 opgenomen voorwaarde dat sprake is van investering binnen twaalf maanden na staking van de oude onderneming in een door X gedreven (nieuwe) onderneming.
Belanghebbende, X, was vennoot in een vof die een kledingzaak exploiteerde. In 2012 zijn alle activiteiten van de vof gestaakt. Het winkelpand dat onderdeel uitmaakte van het vermogen van de vof was reeds op 25 mei 2011, met boekwinst, verkocht. Op 1 augustus 2011 koopt X een pand waarin vakantiestudio's worden gerealiseerd bestemd voor kortdurende verhuur. Voor de verhuur maakt X gebruik van bemiddelingsbureaus. Volgens de inspecteur vormt de exploitatie van de studio’s geen (nieuwe) onderneming voor X omdat sprake is van normaal vermogensbeheer. De doorschuiffaciliteit van art. 3.64 Wet IB 2001 kan dan niet worden toegepast op de met de verkoop van het winkelpand behaalde boekwinst. Het beroep van X wordt gegrond verklaard. De inspecteur komt in hoger beroep.
Hof Amsterdam merkt de exploitatie van de vakantiestudio’s wél aan als een onderneming van X in de zin van art. 3.2 Wet IB 2001. Hoewel de door X ingeschakelde bemiddelingsbureaus tevens werkzaamheden uitvoerden met betrekking tot de studio’s, geldt dat de door X zelf - vanaf aanvang van de exploitatie - verrichte werkzaamheden, gelet op de aard en omvang daarvan, normaal vermogensbeheer te boven gaan. De doorschuiffaciliteit van art. 3.64 Wet IB 2001 kan toegepast worden. Het hoger beroep is ongegrond.
Lees ook het thema Doorschuiffaciliteiten en Vennootschapsbelastinggevolgen van fusies en splitsingen.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.64
Wet inkomstenbelasting 2001 3.2