De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting van het hof dat de dochter bij haar terugkeer in de woning in 2014 niet opnieuw deel ging uitmaken van het huishouden van X, is gebaseerd op de aan het hof voorbehouden waardering van de feiten.

X is sinds 2011 uitgezonden naar het buitenland. Zijn echtgenote woont tot 2014 in hun woning alhier. Vanaf 2014 woont zij ook in buitenland. Hun sinds 2010 uitwonende studerende dochter neemt tijdelijk haar intrek in de woning van 10 maart 2014 tot en met 7 mei 2014, in afwachting van een stage in Suriname. In die periode ontvangt zij geen beurs voor uitwonende studenten. X merkt de woning in 2014 en 2015 aan als eigen woning. Volgens Hof 's-Hertogenbosch stelt X de woning vanaf 10 maart 2014 ter beschikking aan een ‘derde’ (art. 3.111 lid 6 Wet IB 2001), zijnde iemand dit niet tot het eigen huishouden behoort. De woning is dus vanaf dat moment geen eigen woning meer en valt in box 3. X gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting van het hof dat de dochter bij haar terugkeer in de woning in 2014 niet opnieuw deel ging uitmaken van het huishouden van X, is gebaseerd op de aan het hof voorbehouden waardering van de feiten. Dit geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘derden’. Niet van belang is dat de dochter destijds geen eigen inkomen had en door X werd onderhouden, en evenmin dat de dochter regelmatig bij X en/of zijn echtgenote – al dan niet in de woning – verbleef. Het beroep van X is ongegrond.

Lees ook het thema Eigenwoningregeling

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.111

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 26 oktober

18

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen