Belanghebbende, X, is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting bestaande uit X bv en Y bv. X bv verhuurt een onroerende zaak, waarin een restaurant wordt geëxploiteerd, aan A bv. Hierbij is geopteerd voor BTW-belaste verhuur. Vanaf begin 2016 betaalt A bv de huur niet meer. De huurovereenkomst wordt op 31 mei 2017 bij rechterlijk vonnis ontbonden, waarbij is bedongen dat de inventaris achterblijft in het restaurant en wordt verkocht aan X bv. De huurachterstand bedraagt dan € 171.000. In haar BTW-aangifte verzoekt X om terugbetaling van de niet-betaalde BTW. Dit verzoek wordt door de inspecteur afgewezen. De inspecteur legt vervolgens een BTW-naheffingsaanslag op aan X.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat X geen recht heeft op teruggaaf van BTW. Volgens de rechtbank maakt zij niet aannemelijk dat sprake is van gehele of gedeeltelijke niet-betaling van haar vordering op A bv als bedoeld in art. 29 Wet OB 1968. De huurvordering is naar aanleiding van het rechterlijk vonnis verrekend met overdracht van de inventaris van het restaurant. Nu X niet heeft gesteld dat de waarde van die inventaris niet minimaal € 171.000 bedraagt, is de vordering op A bv daarmee volledig voldaan. Het gelijk is aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 29