Belanghebbende, X bv, vormt een fiscale eenheid voor de Vpb met A bv als dochtermaatschappij. A bv exploiteert een paaldansclub annex bar. Aandeelhouders van X bv zijn de heren C en D, ieder voor 50%. Het pand waarin de onderneming van A bv wordt geëxploiteerd, is eigendom van de heren C en D. Het pand wordt door hen aan A bv verhuurd voor € 72.822. A bv verkoopt haar onderneming aan E bv voor € 500.000. E bv gaat het pand van A bv huren voor € 650.000 per jaar. De inspecteur stelt dat de huur veel te hoog is en een goodwillvergoeding bevat. De contante waarde daarvan is in 2007 belast. In geschil is de Vpb-aanslag over dat jaar. Hof Amsterdam oordeelt dat een zakelijke huur € 150.000 zou zijn geweest zodat de goodwillcomponent € 500.000 (€ 650.000 minus € 150.000) is. De belaste contante waarde per 31 december 2007 van de op dat moment nog te ontvangen goodwillbetalingen is € 3.389.076. X bv gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het niet uitmaakt dat A bv en E bv bij het sluiten van het samenstel van de overeenkomsten als van elkaar onafhankelijke partijen hebben gehandeld. Met zijn oordeel dat de tussen A bv en E bv overeengekomen prijzen niet zakelijk zijn, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat zowel de tussen hen overeengekomen huur als de tussen hen overeengekomen overdrachtsprijs van de onderneming, elk voor zich, niet zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijk van elkaar handelende partijen die overigens geen onderlinge rechtsbetrekkingen hebben of zullen aangaan. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Aangezien het hof aan de aard van de tussen A bv en E bv gesloten overeenkomsten niet heeft getornd en slechts de samengestelde zakelijkheid van de in die overeenkomsten vermelde prestaties heeft beoordeeld, is het beroep van X bv ook voor het overige ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 11 december