Rechtbank Zeeland-West-Brabant buigt zich over de vraag of boeteoplegging in een situatie zoals hier in strijd is met art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR, in aanmerking genomen dat ten tijde van het begaan van de beboetbare feiten nog de oude inkeerregeling gold.

Belanghebbende, X, doet op 29 december 2014 vrijwillig opgave van buitenlands vermogen. De inspecteur legt één navorderingsaanslag op waarin IB/PVV en boeten zijn begrepen voor de jaren 2003 t/m 2013. X bestrijdt de boetecomponent. Ten tijde van het begaan van de beboetbare feiten zou op grond van de toen geldende inkeerregeling geen boete opgelegd hebben kunnen worden.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant buigt zich over de vraag of boeteoplegging in een situatie zoals hier in strijd is met art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR, in aanmerking genomen dat ten tijde van het begaan van de beboetbare feiten nog de oude inkeerregeling gold. De rechtbank oordeelt dat dit in dit geval niet het geval is. De rechtbank overweegt dat indien zou worden ingekeerd vóór de versobering van een algemene inkeerregeling, het EVRM zich ertegen zou verzetten dat een onmiddellijke werking van die versobering zou meebrengen dat een zwaardere straf zou worden opgelegd dan mogelijk was op basis van de inkeerregeling die gold op het moment van inkeer. In een geval zoals hier vond inkeer echter plaats ná de wijziging van de inkeerregeling en na de daarbij gegeven overgangstermijn. X wist, althans moet hebben geweten, dat het inkeren volgens de nieuwe inkeerregeling na het verstrijken van de daarbij gegeven overgangstermijn niet meer straffeloos zou kunnen. Art. 7 EVRM en art. 15 IBVPR verzetten zich dan niet tegen de keuze van de wetgever om in zo'n geval de nieuwe inkeerregeling van toepassing te achten.

 

Lees ook het thema De inkeerregeling.

 

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet inzake rijksbelastingen 67n

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 16 november

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen