Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat het hanteren van een rekenrente van 4% bij het waarderen van een pensioenverplichting niet in strijd is met goed koopmansgebruik. De rechtbank wijst daarbij op een arrest van de Hoge Raad. Dat dit arrest het jaar 2005 betreft, is niet van belang.
A bv, de gevoegde dochter van belanghebbende, X bv, heeft een pensioenverplichting aan B, haar dga, en diens echtgenote. In de ingediende VPB-aangifte is de pensioenverplichting gewaardeerd op € 1,5 mln. Hierbij is een rekenrente van 4% gehanteerd. X bv is het niet eens met de waarderingsregels die gelden voor de pensioenverplichting.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat het hanteren van een rekenrente van 4% bij het waarderen van een pensioenverplichting niet in strijd is met goed koopmansgebruik. De rechtbank wijst daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 2015, nr. 13/04121 (V-N 2015/52.12). Dat dit arrest het jaar 2005 betreft, en de marktrente sinds die tijd een stuk lager is dan 4%, is niet van belang. Ook is niet van belang dat het toepassen van een rekenrente van 4% indruist tegen het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel. Het beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.29
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank Noord-Holland
Editie: 9 januari