De Hoge Raad spreekt zich uit over de vraag op welke wijze een belanghebbende de herkomst van accijnsgoederen moet aantonen.

Aan belanghebbende, X bvba, zijn naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing opgelegd nadat een partij minerale oliën is aangetroffen in de sloptank van haar schip. X bvba stelt dat de oliën aan te merken zijn als restlading. Hof Den Haag volgt haar hierin.

De Hoge Raad spreekt zich uit over de vraag op welke wijze een belanghebbende de herkomst van accijnsgoederen moet aantonen. Anders dan de staatssecretaris meent, voorziet art. 54 Uitvoeringsregeling accijns niet in een uitputtende beschrijving van de bescheiden die kunnen dienen als bewijs van herkomst. De Hoge Raad oordeelt dat een schipper zich kan beroepen op het goedkeurende, begunstigende beleid uit de zogeheten Mededeling 61, ook als de schipper niet beschikt over een in dat besluit genoemd ladingboek. Als de schipper vanwege de onbekendheid met het besluit (dat lange tijd niet is gepubliceerd) geen ladingboek heeft bijgehouden, kan hij zich toch beroepen op Mededeling 61 als aan de (overige) voorwaarden is voldaan. Het voorgaande mag X bvba echter niet baten. De Hoge Raad legt uit dat bij internationaal vervoer het bewijsvermoeden gerechtvaardigd is dat de minerale oliën die vervoerd worden, niet op een eerder moment in de heffing van accijns in Nederland zijn betrokken. Het ligt dan op de weg van de ondernemer om dit vermoeden te ontzenuwen, of aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden van de genoemde Mededeling 61. De Hoge Raad oordeelt dat het hof dit heeft miskend. De Hoge Raad doet de zaak zelf af door te oordelen dat X bvba niet aan de bewijslast heeft voldaan.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de accijns 80

Wet op de accijns 2

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Accijns en verbruiksbelastingen

Instantie: Hoge Raad

Editie: 9 augustus

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen