Belanghebbende, de heer X, heeft als tandarts een eigen onderneming. Zijn broer is 75%-aandeelhouder van een bv, die een visverwerkingsbedrijf exploiteert. Vanaf 2006 verstrekt X diverse leningen aan de broer en betaalt op diens verzoek rekeningen van de bv. De totale vordering van X is in totaal € 500.000. In de IB-aangiften zijn de vorderingen aanvankelijk aangegeven in box 3. De bv gaat in 2007 failliet. Met betrekking tot de IB-aanslag over 2009 stelt X dat zijn vordering ondernemingsvermogen was en geheel moet worden afgewaardeerd tot nihil. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant behoort het uitlenen van geld niet tot de normale bedrijfsuitoefening van een tandarts en er is ook geen sprake geweest van het uitlenen van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat deze middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn. X gaat in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch (MK I, 17 maart 2017, 15/1101, V-N 2017/29.1.1) oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat hij, zijn broer en de bv feitelijk een aparte onderneming dreven of dat de geldverstrekking in combinatie met zijn voor de bv verrichte werkzaamheden en het mondeling overeengekomen winstaandeel meer waren dan normaal actief vermogensbeheer. X heeft weliswaar werkzaamheden voor de bv verricht, maar dat deed hij al onbetaald voordat de eerste lening aan de broer werd verstrekt. Later waren deze werkzaamheden er eerder op gericht om te redden wat er nog te redden viel. Het beroep van X is ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Lees ook het thema Onzakelijke lening
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.90
Wet inkomstenbelasting 2001 3.8