De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak van het hof niet kan worden getoetst, omdat de brief van 25 april 2012 ontbreekt. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het hof melding wordt gemaakt van de brief, maar dat deze niet tot de gedingstukken behoort die de Hoge Raad heeft ontvangen.

T.A. van Dijk woont in Nederland en is in loondienst werkzaam bij A, een in Luxemburg gevestigd bedrijf. Van 1 januari tot en met 30 juni 2007 werkt Van Dijk als kapitein op een binnenvaartschip, waarvoor in Nederland een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Hij beschikt over een E 101-verklaring, afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten. Volgens deze verklaring is de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg vanaf 1 september 2004 op hem van toepassing. In geschil is of Van Dijk in het eerste halfjaar van 2007 in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen en de zorgverzekering. Van Dijk voert daarbij onder andere aan dat het schip niet is voorzien van een scheepspatent in de zin van art. 22 Herziene Rijnvaartakte, en dat daardoor niet wordt voldaan aan de voorwaarden van art. 1 onderdeel m Rijnvarendenverdrag. Volgens Van Dijk kan hij dan niet worden aangemerkt als rijnvarende. Hof Den Haag beslist dat Van Dijk is aan te merken als rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag. Op grond van dit verdrag is de socialezekerheidswetgeving van Nederland op hem van toepassing. Aan de E 101-verklaring kan volgens het hof geen waarde worden gehecht, aangezien zij is afgegeven op grond van EG-verordening nr. 1408/71. Ten aanzien van het scheepspatent merkt het hof op dat de inspecteur weliswaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip hier niet over beschikt, maar dat het ontbreken van het scheepspatent er in casu niet toe mag leiden dat de conflictregel uit het Rijnvarendenverdrag niet meer van toepassing is. Het hof overweegt hierbij dat, wanneer vaststaat dat een schip met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt, het Rijnvarendenverdag van toepassing is, ondanks het ontbreken van het scheepspatent. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU gesteld. Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de door het bevoegde Luxemburgse orgaan afgegeven E-101-verklaring, om te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van Luxemburg, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten. Dit geldt volgens het Hof van Justitie EU wanneer de werknemer rijnvarende is. Verder merkt het Hof van Justitie EU nog op dat hierbij niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt. In cassatie stelt de staatssecretaris dat de inspecteur, met zijn brief met bijlagen van 25 april 2012, wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat het schip beschikte over een scheepspatent.

De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak van het hof niet kan worden getoetst, omdat de brief van 25 april 2012 ontbreekt. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het hof melding wordt gemaakt van de brief, maar dat deze niet tot de gedingstukken behoort die de Hoge Raad heeft ontvangen. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet financiering sociale verzekeringen 6

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Premieheffing

Instantie: Hoge Raad

Editie: 25 januari

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen