Hof Amsterdam beslist dat bij de beoordeling van de premieplicht van een Rijnvarende moet worden uitgegaan van wat hierover in de A1-verklaring is bepaald.

Belanghebbende, X, woont in 2013 in Nederland. Hij werkt dat jaar als Rijnvarende in loondienst bij X Ltd op een in Nederland geregistreerd binnenschip. De SVB geeft op 24 juni 2014 een A1-verklaring af. Volgens die verklaring is op het dienstverband tussen X en X Ltd de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing voor de jaren 2013 en 2014. In zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2013 claimt X vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. De inspecteur weigert de vrijstelling. Op 20 maart 2018 geeft de SVB aan X een tweede A1-verklaring af. Daarin is (onder meer) bepaald dat X in 2013 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd is in Nederland.

Hof Amsterdam verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, 18/01619, V-N 2018/53.10. Daaruit blijkt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter in het kader van de premieheffing moet handelen en beslissen overeenkomstig de door de SVB afgegeven A1-verklaring. Bij de beoordeling van de premieplicht van X moet worden uitgegaan van wat is opgenomen in de nieuwe A1-verklaring. Daaruit blijkt dat X in 2013 verplicht verzekerd is. Het hoger beroep van X is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Premieheffing, Internationale sociale zekerheid

Instantie: Hof Amsterdam

Editie: 19 juli

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen