X drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Hij bewerkt manuscripten van boeken. Zijn vrouw helpt hem daar een paar uren per week mee en ontvangt daar jaarlijks een vergoeding van € 1500 voor. De inspecteur is van mening dat deze vergoeding op grond van art. 3.16 lid 4 Wet IB 2001 niet aftrekbaar is. Hof Den Haag oordeelt dat de door X aan zijn vrouw betaalde vergoeding niet aftrekbaar is, omdat deze lager is dan € 5000. Dat er in de ogen van X sprake is van een vrijwilligersvergoeding, is daarbij niet van belang. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat bij de regeling over de aftrekbaarheid van de beloning voor de in de onderneming meewerkende partner geen sprake is van een ongelijke behandeling. De wetgever kon er in redelijkheid van uitgaan dat ook onder de Wet IB 2001 bij (betrekkelijk) geringe beloningen in het geval van echtgenoten meer uitvoerings- en controleproblemen kunnen optreden dan in andere gevallen. De Hoge Raad verwerpt verder ook de stelling van X dat de betalingen aan zijn echtgenote zijn aan te merken als vrijwilligersvergoeding en dat de aftrekbeperking van art. 3.16 lid 4 Wet IB 2001 niet ziet op vrijwilligersvergoedingen. Er bestaat namelijk geen verband tussen de aftrekbeperking en de vrijwilligersregeling van art. 2 lid 6 Wet LB 1964. De aftrekbeperking heeft in algemene zin betrekking op vergoedingen voor alle werkzaamheden die door de partner zijn verricht voor de onderneming van de belastingplichtige. De aard van die werkzaamheden is niet van belang. Ook de wijze waarop de vergoeding voor deze werkzaamheden bij de partner al dan niet in de IB-heffing wordt betrokken, is niet van belang.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 21 februari