X geeft in haar IB-aangifte 2014 een inkomen uit sparen en beleggen van € 4272 (4% van € 106.815) aan. X is echter van mening dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met art. 1 EP EVRM. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat niet aannemelijk wordt gemaakt dat het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% in 2014 niet meer haalbaar is.
Hof Amsterdam oordeelt dat het reële rendement op risicovrije beleggingen over een lange termijn in aanzienlijke mate afwijkt van het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene (reële) rendement van 4%. Volgens het hof is dan voor particulieren in 2014 het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar. Vervolgens stelt het hof vast dat er, gezien het verschil tussen het gerealiseerde rendement en het veronderstelde reële rendement, op regelniveau geen sprake meer is van een redelijke en proportionele verhouding tussen het genereren van belastingopbrengst en het belang van de individuele burger daaraan niet meer dan zijn ‘fair share' te moeten bijdragen. De heffing van 1,2% heeft volgens het hof tot gevolg dat particuliere beleggers worden geconfronteerd met een buitensporige last. Vervolgens stelt het hof echter vast dat de wetgever, gezien de schending van art. 1 EP EVRM, enige tijd moet worden gegund om een einde te maken aan deze schending. Nu de wetgever de vermogensrendementsheffing met ingang van 1 januari 2017 heeft gewijzigd, ligt het volgens het hof niet op zijn weg om in de geconstateerde schending te voorzien.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.2