Belanghebbende, X, is in het jaar 1998 voor een eigen woning een (hypothecaire) geldlening aangegaan bij D bv van oorspronkelijk € 272.268. De hoofdsom moest op 1 juli 2008 zijn afgelost. De rente op de lening bedraagt 5%. De rente is bij nabetaling verschuldigd in maandelijkse termijnen. De directeur van D bv is A. D bv heeft bij akte van cessie van 17 mei 2001 de geldlening overgedragen aan A. De looptijd van de geldlening is bij brief van 14 augustus 2008 verlengd tot 1 juli 2013 en bij brief van 5 juli 2013 verlengd tot 1 juli 2015. Bij brief van 4 juli 2015 is de looptijd verlengd tot de datum van verkoop en levering van de inmiddels te koop staande onroerende zaak. In het jaar 2011 trekt X, vanwege deze geldlening, een bedrag van € 16.200 aan eigenwoningrente af in haar aangifte ib/pvv. De inspecteur betwist dat X de rente heeft betaald. Hij verwijst daarvoor naar het ontbreken van betalingsbewijzen, de geldleningsovereenkomst en bewijzen van opname van het geld in contanten. Het is de inspecteur bovendien onduidelijk hoe X de rente, gezien haar lage inkomen en vermogen, kon betalen. A gaat als gemachtigde van X in beroep. Hij stelt dat hij de maandelijkse hypotheekrente contant heeft ontvangen. In het begin heeft hij daarvoor wel een kwitantie afgegeven, maar later is dat verwaterd. Het beroep wordt ongegrond verklaard. X komt in hoger beroep.
Hof Arnhem-Leeuwarden (MK III, 6 september 2016, 15/01378, V-N 2016/62.1.2) is het met de inspecteur eens dat er geen plaats is voor aftrek van eigenwoningrente. X heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij de gestelde contante rentebetalingen heeft gedaan. Het hoger beroep is toch gegrond omdat de inspecteur heeft verzuimd de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld toe te passen.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.123a
Wet inkomstenbelasting 2001 3.120