X is strafrechtelijk veroordeeld wegens het voorhanden hebben van niet veraccijnsde sigaretten. In geschil is of hij de nageheven accijnzen en omzetbelasting mag aftrekken van zijn resultaat uit overige werkzaamheden.
De Hoge Raad oordeelt dat onder de aftrekuitsluiting voor criminele activiteiten ook valt nageheven accijnzen wegens het voorhanden hebben van niet veraccijnsde sigaretten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de uitdrukking ‘verband houden met misdrijven' ruim moet worden uitgelegd (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 38431, V-N 2004/15.12). De van X nageheven accijnzen zijn verschuldigd geworden door het feit dat X sigaretten voorhanden heeft gehad die niet voordien overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing van accijns waren betrokken. Ditzelfde feit is, voor zover hier van belang, het misdrijf waarvoor X door de strafrechter is veroordeeld. Dit brengt mee dat de door X als kosten opgevoerde nageheven accijnzen verband houden met een misdrijf zoals bedoeld in art. 3.14, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001. Het andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover in de naheffingsaanslag omzetbelasting is begrepen, is de aftrekuitsluiting niet van toepassing. De beslissing van het hof dat X voor deze belasting een voorziening mag vormen acht de Hoge Raad echter, zonder ontbrekende nadere motivering, niet begrijpelijk. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond en verwijst het geding naar Hof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak, met inachtneming van dit arrest.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.14-1-d