Belanghebbende, X, verricht elektrotechnische werkzaamheden. In 2005 en 2006 verricht hij werkzaamheden voor een opdrachtgever (A). In 2006 reikt X facturen uit aan A. De facturen vermelden te betalen bedragen aan btw. X draagt deze btw echter niet af. Naar aanleiding van een boekenonderzoek legt de inspecteur een btw-naheffingsaanslag op in verband met de niet-afgedragen btw. X stelt onder andere dat de btw bij A moet worden nageheven, omdat deze naar A is verlegd.
Hof Amsterdam (MK II, 17 oktober 2013, 13/00123, V-N 2014/7.1.2) oordeelt dat X de btw in 2006 verschuldigd is geworden. Dat de werkzaamheden waarop de facturen betrekking hebben (grotendeels) in 2005 zijn verricht, doet volgens het hof niet ter zake. Op grond van art. 37 Wet OB 1968 is X de btw namelijk verschuldigd op het moment dat hij de factuur uitreikt. Het hof verwerpt vervolgens ook de stelling van X dat de btw bij A nageheven had moeten worden. Volgens het hof heeft de inspecteur namelijk gehandeld conform een besluit uit 2012. De naheffingsaanslag blijft in stand. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 37