Belanghebbende, X, houdt via C bv 50% van de aandelen in B bv. In 2008 realiseert B bv een winst van € 697.857 bij de verkoop van haar onroerende zaken. X doteert de boekwinst aan een HIR. B bv keert vervolgens in 2008 nog circa € 655.000 aan dividend uit. In 2009 koopt F bv de aandelen B bv. In 2009 laat B bv de HIR vrijvallen, en waardeert ze een vordering van € 912.159 op een dochtervennootschap af. De inspecteur accepteert de afwaardering niet. Vervolgens wordt de VPB-aanslag niet betaald, en wordt X aansprakelijk gesteld voor de niet betaald VPB. X stelt echter dat er geen sprake is van een vermogensvermindering in de zin van art. 40 lid 1 Inv. Volgens X is er namelijk sprake van reguliere dividenduitkeringen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X terecht aansprakelijk is gesteld. Volgens de rechtbank is de vermindering van het vermogen van B bv namelijk geen gevolg van de normale bedrijfsoefening van de vennootschap. De rechtbank overweegt hierbij dat B bv op het moment van de vermindering van het vermogen geen materiële onderneming meer dreef. Volgens de rechtbank is er dan geen sprake meer van activiteiten die als ‘normale bedrijfsuitvoering' kunnen worden aangemerkt. Vervolgens verwerpt de rechtbank nog de stelling van X dat het ‘licht maken' van een vennootschap, door het doen van dividenduitkeringen, binnen het kader van een normale bedrijfsuitoefening valt. De rechtbank stelt ook nog vast dat X niet bewijst dat het niet aan hem te wijten is geweest dat het vermogen van B bv ontoereikend was voor het voldoen van de VPB. X kan zich volgens de rechtbank dan niet disculperen.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Invordering
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 13 december