De Hoge Raad oordeelt dat art. 1 1e protocol EVRM geen overgangsrecht in de vorm van eerbiedigende werking eist bij de invoering van een fictiebepaling als art. 9 lid 2 SW 1956. De wetgever heeft met de invoering van art. 9 lid 2 SW 1956 een legitiem doel nagestreefd.

A, de moeder van belanghebbenden, X en Y, overlijdt op 19 april 2010. B, de vader van X en Y, is in 2003 overleden. Op grond van het testament van B verkrijgen X en Y ieder een bij het leven van A niet opeisbare vordering van ruim € 10 mln. In 2005 komen X en Y met A overeen dat over de geldvorderingen een gefixeerde enkelvoudige rente is verschuldigd van 13% per jaar. De overbedelingsschuld bedraagt op 19 april 2010, inclusief rente, ruim € 15,7 mln. De overbedelingsschuld zou, op basis van een samengestelde interest van 6% per jaar, op 19 april 2010 ruim € 11,8 mln hebben bedragen. De inspecteur merkt het verschil tussen deze beide bedragen van ruim € 3,3 mln, op grond van art. 9 lid 2 SW 1956, aan als een belaste verkrijging. X en Y zijn het er niet mee eens dat de volledige renteaangroei, door de materiële terugwerkende kracht van het per 1 januari 2010 in werking getreden art. 9 lid 2 SW 1956, met erfbelasting is belast. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat er geen strijd is met het discriminatieverbod uit de internationale verdragen. Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur de renteaangroei terecht heeft belast op grond van art. 9 lid 2 SW 1956. Het hof merkt hierbij op dat de rente op 1 januari 2010 alleen nog maar was aangegroeid. Het gaat dus niet om rente die al vóór die datum was verkregen. Volgens het hof bezaten X en Y op die datum slechts een verwachting dat de renteaangroei ten laste zou komen van de nalatenschap van A, en vrij van erfbelasting zou kunnen worden geïncasseerd. De aanslagen blijven in stand.

De Hoge Raad oordeelt dat art. 1 1e protocol EVRM geen overgangsrecht in de vorm van eerbiedigende werking eist bij de invoering van een fictiebepaling als art. 9 lid 2 SW 1956. De Hoge Raad merkt verder op, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, dat de wetgever met de invoering van art. 9 lid 2 SW 1956 een legitiem doel heeft nagestreefd. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 9

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Schenk- en erfbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 22 juni

15

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen