Rechtbank Breda oordeelt dat er sprake is van een bodemlozeputlening. Afwaardering is dan niet mogelijk. De vordering vanwege verrichte werkzaamheden mag wel tot nihil worden afgewaardeerd.

 

Belanghebbende, X bv, houdt de aandelen in A bv. Sinds 1998 heeft X bv een rekening-courantverhouding met A bv. In 2001 sluiten X bv en A bv een overeenkomst van geldlening, waarbij X bv geld aan A bv leent. Op 1 juni 2005 bedraagt de lening € 490.851. In 2006 verstrekt X bv nog € 433.530 aan A bv. Verder heeft X bv nog een vordering van € 69.416 op A bv in verband met de managementwerkzaamheden die de dga van X bv voor A bv heeft verricht. Vanwege de slechte financiële positie van A bv waardeert X bv haar vorderingen af tot op nihil. De inspecteur accepteert de afwaarderingen echter niet.

Rechtbank Breda oordeelt dat het voor X bv ten tijde van het verstrekken van de lening in 2006 duidelijk was dat de lening niet zou worden terugbetaald. Volgens de rechtbank is er sprake van een bodemlozeputlening. Voor de lening van € 490.851 geldt volgens de rechtbank dat X bv onder zodanige voorwaarden en omstandigheden een lening heeft verstrekt dat zij daarmee een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben geaccepteerd. Afwaardering van deze twee vorderingen ten laste van de winst is dan niet mogelijk. X bv kan de vordering uit hoofde van de managementwerkzaamheden volgens de rechtbank wel ten laste van haar winst afwaarderen. De rechtbank overweegt daartoe dat een betaling op deze vordering onzeker is vanwege de betwisting van de vordering en de vermogenspositie van A bv. De rechtbank vermindert de aanslag.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.25

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Rechtbank Breda

Editie: 2 november

5

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen