X maakt bezwaar tegen de weigering van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam een WOZ-beschikking 2015 af te geven. Daarna stelt X de heffingsambtenaar in gebreke wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en vervolgens gaat hij op dit onderwerp in beroep. Op 3 oktober 2018 en lopende het beroep bij Rechtbank Amsterdam verklaart de heffingsambtenaar het bezwaar met betrekking tot de weigering op het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond en het beroep tegen de bestreden uitspraak op bezwaar ongegrond (Rb. Amsterdam 20 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:9301). Dit oordeel is bevestigd door het Hof Amsterdam (Hof Amsterdam 11 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2444) en de Hoge Raad (HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:667). Op eveneens 3 oktober 2018 wijst de heffingsambtenaar het verzoek van X om toekenning van een dwangsom af (de dwangsombeschikking). X maakt bezwaar tegen de dwangsombeschikking, de heffingsambtenaar verklaart dit bezwaar kennelijk ongegrond.
Hof Amsterdam oordeelt dat het bezwaar van X tegen de dwangsombeschikking kennelijk niet-ontvankelijk is omdat het onderliggende besluit, de weigering van de heffingsambtenaar om een WOZ-beschikking af te geven, niet voor bezwaar vatbaar is. Tegen die weigering heeft X al tot en met de Hoge Raad geprocedeerd zodat dit onderdeel in de onderhavige procedure niet meer aan de orde kan komen. Omdat de heffingsambtenaar het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard in plaats van kennelijk niet-ontvankelijk is het hoger beroep van X wel gegrond en krijgt hij een proceskostenvergoeding.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 4:17
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 27 oktober