X is een instelling voor hoger onderwijs. Met de inspecteur bestaat onenigheid over de aftrek van btw-voorbelasting. Volgens X moet de aftrek worden bepaald aan de hand van de pro rata methode op basis van omzet (art. 11 lid 1 onderdeel c Uitv. besch. OB 1968). De inspecteur is van mening dat eerst nog een ‘pre pro rata' moet worden toegepast, waarbij rekening moet worden gehouden met de door X ontvangen de rijksbijdragen. Uiteindelijk is in geschil of de ontvangen collegegelden een vergoeding vormen voor een prestatie van X. De aftrek bedraagt volgens X € 28.793 en volgens de inspecteur € 8809. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X haar prestatie aanbiedt op een algemene markt van onderwijs, en dat het collegegeld kan worden aangemerkt als een tegenprestatie die een vergoeding vormt voor de door X verrichte onderwijsdiensten. Ten aanzien van de pro rata berekening die de inspecteur voorstaat, merkt het hof op dat deze berekeningswijze niet tot de mogelijkheden behoort die de Nederlandse wetgever heeft geïmplementeerd. De staatssecretaris gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het op de weg van de inspecteur ligt om het werkelijke gebruik, aan de hand van objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens, aan te tonen. De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste opvatting. De rijksbijdragen en/of de verhouding in financieringsbronnen waaruit X haar inkomsten verkrijgt vormen namelijk niet zodanige objectieve en nauwkeurige gegevens dat daarmee het werkelijke gebruik van goederen en diensten objectief en nauwkeurig kan worden vastgesteld.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 15