Aan belanghebbende, X, is met dagtekening 30 september 2015 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Leiden. X dient op 9 november 2015 een bezwaarschrift in bij Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (hierna: de BSGR). De BSGR ontvangt dit bezwaarschrift op 9 november 2015 en stuurt het op 5 februari 2016 door naar de heffingsambtenaar. Op diezelfde dag stelt X beroep in bij de rechtbank. X vraagt de rechtbank om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen vast te stellen. Hij stelt op 31 december 2015 een ingebrekestelling te hebben gestuurd naar de BSGR.
Hof Den Haag (MK I, 12 juli 2017, BK-16/00502, V-N Vandaag 2017/1769) oordeelt in navolging van de rechtbank dat X geen aanspraak maakt op een dwangsom bij niet tijdig beslissen. X stelt dat hij een ingebrekestelling heeft verzonden naar de BSGR. De rechtbank heeft geoordeeld dat een ingebrekestelling aan de BSGR niet gelijk te stellen is met een ingebrekestelling aan de heffingsambtenaar. Het hof voegt daar nog aan toe dat X de verzending van de ingebrekestelling überhaupt niet aannemelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in zijn bij de rechtbank nader ingediend verweer van 17 mei 2016 alsnog beslist op het bezwaar van X. Daarbij heeft de heffingsambtenaar het bezwaar terecht kennelijk ongegrond verklaard zonder X te horen. De rechtbank heeft X wel een proceskostenvergoeding toegekend voor de beroepsfase. Het hoger beroep van X is ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 4:17