Belanghebbende krijgt op 23 mei 2020 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2020 opgelegd met daarop de vermelding dat hij bij betaling van het bedrag ineens, recht heeft op een betalingskorting van € 2. Hij besluit ineens te betalen. Bij brief van 17 oktober 2020 is aan belanghebbende medegedeeld dat de betalingskorting onjuist is berekend en de Belastingdienst dit binnen twee weken automatisch zal oplossen. Belanghebbendes aanslag is van vóór 1 juni 2020, maar er is abusievelijk al gerekend met de verlaagde invorderingsrente van 0,01% in plaats van 4%. Belanghebbende krijgt op 21 oktober 2020 € 443 terug van de Belastingdienst en stelt per brief van 26 oktober 2020 gericht aan de Belastingdienst dat de betalingskorting onjuist is berekend. Uiteindelijk gaat belanghebbende op 30 november 2020 in bezwaar tegen de vaststelling van de betalingskorting. De ontvanger verklaart het bezwaar niet ontvankelijk.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant overweegt dat tegen de correctie van de betalingskorting bezwaar en beroep openstaat en het bezwaarschrift dus ontvankelijk is. De brief van 17 oktober 20202 merkt de rechtbank aan als een “andere schriftelijke mededeling” als bedoeld in art. 30 lid 2 IW en daarmee aan als een bezwaar vatbare beschikking. Aan de schriftelijkheidseis is voldaan en er is eveneens sprake van een besluit van publiekrechtelijke aard. Er is ook sprake van een rechtshandeling want de brief is gericht op het vaststellen van de betalingskorting en daarmee op een rechtsgevolg. De brief van belanghebbende van 26 oktober 2020 is al aan te merken als een bezwaarschrift en is daarmee tijdig. De zaak wordt teruggewezen.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Invordering, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 8 december