Vof X (belanghebbende) handelt onder meer in schoenen en computers. Zij koopt de goederen zowel in Nederland als in Duitsland en verkoopt deze door aan Italiaanse bedrijven (zogenaamde "ploffers"). De in Duitsland gekochte goederen worden rechtstreeks naar Italië vervoerd. De Italiaanse afnemers komen hun BTW-verplichtingen op geen enkele wijze na. In geschil is of vof X in 1999 en 2000 terecht het nultarief heeft toegepast en of ter zake van de intracommunautaire "nummerverwervingen" terecht aftrek van voorbelasting c.q. teruggaaf heeft geclaimd. De inspecteur legt in verband met de carrouselfraude in Italië naheffingsaanslagen op aan vof X. Rechtbank Haarlem oordeelt dat vof X op de hoogte was althans had behoren te zijn van de fraude. Hof Amsterdam oordeelt echter dat het verscheidene malen heffen van BTW zonder recht op aftrek neerkomt op met boetes vergelijkbare sancties waarvoor de Wet OB 1968 en de Zesde richtlijn geen basis bieden. Hoewel het betrokkenen zal ontmoedigen deel te nemen aan fraude, is een afwijking van de normale BTW-regels in casu niet gerechtvaardigd. De fraude heeft namelijk alleen in Italië plaatsgevonden en vof X heeft steeds de juiste informatie aan de Nederlandse Belastingdienst verstrekt, zowel wat betreft de identiteit van haar afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en dat zij ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling heeft gegeven. De Staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie. De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over de gevolgen van internationale fraude en misbruik, en in het bijzonder of de arresten van het Hof van Justitie EU over fraude en misbruik (zoals 6 juli 2006, nrs. C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13 en 7 december 2010, nr. C-285/09, V-N 2011/2.11) rechtstreekse werking hebben. De vraag rijst namelijk of de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de toepassing van de vrijstelling of het recht op aftrek moeten weigeren als op basis van objectieve gegevens vaststaat dat sprake is van fraude of misbruik en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, ook indien de nationale wet niet erin voorziet de vrijstelling of de aftrek te weigeren. Voorts is het de vraag of van belang is dat de belastingontduiking enkel in de lidstaat van aankomst heeft plaatsgevonden, en de eventuele omstandigheden dat de belastingplichtige die de goederen heeft geleverd en naar de lidstaat van aankomst heeft verzonden, steeds de juiste informatie aan de autoriteiten van de lidstaat van verzending heeft verstrekt, zowel wat betreft de identiteit van de afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling heeft gegeven omtrent de transacties. In dit kader is ook van belang wat onder ‘geheven' in de zin van art. 28ter, A, lid 2, (slot van) eerste volzin, Zesde richtlijn moet worden verstaan. De zaak wordt geschorst totdat het HvJ EU uitspraak heeft gedaan, met dien verstande dat wel wordt vastgesteld dat het hof zijn oordeel met betrekking tot de juistheid van de door vof X verstrekte informatie ten onrechte heeft gestoeld op het feit dat de inspecteur de stellingen van vof X niet zou hebben weersproken.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 30
Wet op de omzetbelasting 1968 17b
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Omzetbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 8 november