X, een zorginstelling, laat in de jaren 2005 - 2014, op eigen grond, een verpleeghuis bouwen. X brengt, onder toepassing van Mededeling 26, de haar in rekening gebrachte btw niet in aftrek. Na de intrekking van Mededeling 26, deelt de inspecteur X begin 2012 mee dat zij gebruik kan maken van de overgangsregeling, als het verpleeghuis uiterlijk op 31 december 2013 in gebruik wordt genomen. Begin 2013 stelt X vast dat het verpleeghuis niet op tijd in gebruik zal worden genomen, en brengt de voorbelasting vanaf dat moment in aftrek. X gaat er namelijk vanuit dat er na 31 december 2013 een integratielevering zal volgen (art. 3 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968). In verband met het vervallen van de bepaling inzake de integratielevering, brengt X vanaf 1 januari 2014 geen btw meer in aftrek. Het verpleeghuis wordt uiteindelijk in het tweede kwartaal van 2014 in gebruik genomen. In de btw-aangifte over dat tijdvak geeft X geen herziening aan in verband met de in aftrek gebrachte voorbelasting van ruim € 2,8 mln. De inspecteur legt een btw-naheffingsaanslag op van ruim € 2,8 mln.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de afgetrokken btw terecht heeft herzien. De herziening van het volledige bedrag is correct volgens de rechtbank. Volgens de rechtbank is een en ander namelijk geregeld in de overgangsregeling van artikel XVII, tweede volzin Belastingplan 2014. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de herziening ineens van het volledige bedrag ook niet in strijd is met het EU-recht. Het gelijk is aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 3
Wet op de omzetbelasting 1968 15
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 29 december