X heeft op 14 maart 2009 een brief naar de Belastingdienst gestuurd waarin hij de inspecteur laat weten dat hij zijn medewerking verleent tot het middelen van inkomens. X heeft niet aangegeven over welke periode(n) hij zijn inkomens wil middelen, evenmin heeft hij een berekening bijgevoegd. Op 20 maart 2009 bericht de inspecteur dat een middelingsberekening is uitgevoerd aan de hand van de belastbare inkomens over de jaren 1998 tot en met 2000 met als resultaat een middelingsteruggaaf over die jaren van € 8107. De inspecteur vraagt X nadrukkelijk aan te geven dat hij over die periode verzoekt om middeling. X doet dat op 23 augustus 2010. De beschikking wordt op 24 december 2010 vastgesteld. X komt in (hoger) beroep en stelt dat het middelingsverzoek niet kan worden ontvangen omdat het niet tijdig is gedaan en het initiatief daartoe bovendien van de inspecteur is uitgegaan. Hof Den Haag overweegt in navolging van de rechtbank dat de middelingsteruggaaf terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Volgens het hof heeft X in de brief van 14 maart 2009 onmiskenbaar de wens geuit om zijn inkomens te willen middelen. De inspecteur kon en mocht deze brief dan ook niet anders uitleggen. Dat in die brief niet uitdrukkelijk is vermeld om welk middelingstijdvak het gaat, doet daaraan niet af, omdat X het verzoek tot middeling daarna, met vermelding van het onderhavige middelingstijdvak heeft herhaald. Het middelingsverzoek is volgens het hof tijdig gedaan. De verminderingsbeschikking betreffende het jaar 1999, welke verband houdt met de verrekening van het verlies van het jaar 2001, dateert van 6 februari 2009. Het middelingsverzoek is dus tijdig, binnen twee maanden na het onherroepelijk worden van de verminderingsbeschikking, gedaan. Het hoger beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 66a
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 13 september