De inspecteur legt aan X een ambtshalve aanslag IB/PVV 2017 op, omdat X geen aangifte voor dat jaar heeft gedaan. X doet binnen de bezwaartermijn alsnog aangifte. Daarnaast stuurt X de inspecteur een brief met de aanhef ‘Bezwaar definitieve aanslag’, waarin hij met verwijzing naar de aangifte verzoekt de aanslag te verminderen. De inspecteur meldt X dat de aangifte in behandeling wordt genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering. X stelt dat de aangifte als bezwaar moet worden gezien en dat dit moet leiden tot een uitspraak op bezwaar. De inspecteur doet vervolgens ‘uitspraak op het verzoek’ en wijst het verzoek af. X komt in beroep. Volgens de inspecteur moet het beroep van X niet-ontvankelijk worden verklaard omdat X eerst bezwaar moet maken.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant beslist dat de aangifte ten onrechte niet is behandeld als bezwaar, gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad. Er is grond noch aanleiding om deze jurisprudentie niet (meer) als leidraad te nemen, ook niet gegeven de invoering van art. 9.6 Wet IB 2001. De rechtbank beslist dat de inspecteur binnen vier weken alsnog uitspraak op het bezwaar van X moet doen op straffe van een dwangsom.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 6:12
Algemene wet bestuursrecht 6:4
Algemene wet bestuursrecht 8:55d
Wet inkomstenbelasting 2001 9.6
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 1 december