Erflater A overlijdt in november 2010. A was in gemeenschap van goederen gehuwd met belanghebbende, X. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde een belang van 6,89% in B bv. X heeft, als één van erflaters vier erfgenamen, krachtens erfrecht onder meer 7 aandelen B bv verkregen. B bv is een houdstermaatschappij met belangen in diverse actieve vennootschappen over de hele wereld. Een van die vennootschappen is D Ltd., waarin B bv ten tijde van het overlijden van erflater een belang hield van 70,6%. De waarde van B bv op het moment van overlijden van erflater is vastgesteld op € 517.000.000. Hiervan is € 60.000.000 toe te rekenen aan het belang in D Ltd. In geschil is of de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) van toepassing is op het door B bv gehouden belang in D Ltd. Volgens de rechtbank moet het gehele vermogen van B bv inclusief het belang in D Ltd, worden aangemerkt als verkregen ondernemingsvermogen als bedoeld in art. 35c SW 1956. Op het hoger beroep van de inspecteur beslist het hof dat het indirecte belang van erflater in D Ltd. geen aanmerkelijk belang vormt als bedoeld in art. 35c lid 5 SW 1956. De bezittingen en de schulden van D Ltd. kunnen daarom niet worden toegerekend aan B bv. Volgens het hof wordt daardoor niet toegekomen aan de vraag of het belang in D Ltd. voor B bv ondernemingsvermogen vormt in de zin van art. 35c lid 1 letter c SW 1956. X komt in cassatie tegen de erfbelasting.
De Hoge Raad is van mening dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan en de rechtbank van een juiste. Voor toepassing van de BOR moet ervan worden uitgegaan dat B bv een (materiële) onderneming drijft conform art. 3.2 Wet IB 2001. Aangezien uit de gedingstukken volgt dat het belang in D Ltd. op grond van de vermogensetiketteringsregels wordt gerekend tot het ondernemingsvermogen van de onderneming die B bv geacht wordt te drijven, is de BOR daarop van toepassing. Het beroep in cassatie is gegrond.