Belanghebbende, X bv, heeft in de periode van 18 maart tot en met 4 juni 2008 als toegelaten afzender 31 douaneaangiften gedaan tot plaatsing van partijen verse knoflookbollen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Het douanekantoor van vertrek ligt in Nederland en het kantoor van bestemming ligt volgens de aangifte in Roemenië (30x) en Polen (1x). De douane stelt X bv ervan op de hoogte dat geen bericht van het douanekantoor van bestemming is ontvangen van een regelmatige beëindiging van het douanevervoer. X bv wordt in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van de regelmatige beëindiging van het douanevervoer, maar reageert niet op deze oproep. De inspecteur legt daarna de in geschil zijnde uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting aan X bv op. X bv wenst met getuigenverklaringen van haar opdrachtgevers en de door de opdrachtgevers ingeschakelde vervoerders (alsnog) aan te tonen dat de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht niet in Nederland heeft plaatsgevonden.
De Hoge Raad stemt in met het oordeel van het hof dat de inspecteur bevoegd was douanerechten en omzetbelasting van X bv na te heffen. Terecht heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat bewijs dat na afloop van de tienmaandstermijn van art. 450 bis UCDW wordt geleverd niet kan afdoen aan de bevoegdheid van de inspecteur om na te heffen (HR 13 maart 2009, nr. 43.313, BNB 2010/4). Ook de beslissing van het hof dat de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure zich niet leent voor een oordeel over toepassing van art. 239 CDW, is juist. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X bv ongegrond.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Omzetbelasting, Douane
Instantie: Hoge Raad
Editie: 13 september