Belanghebbende, X, woont samen met A die op 4 januari 2013 overlijdt. A werkte tot haar overlijden als piloot bij B en nam deel aan de pensioenregeling voor het vliegend personeel. Stichting D (hierna: D) is belast met de uitvoering van de pensioenregeling. De notaris heeft op verzoek van X en A in december 2012 een concept-samenlevingsovereenkomst opgesteld, waarin X is aangewezen als gerechtigde tot een partnerpensioen. In verband met het overlijden van A gaat de afspraak bij de notaris voor het ondertekenen van de definitieve samenlevingsovereenkomst niet door. D wijst het verzoek van X om uitkering van een (tijdelijk) partnerpensioen af omdat een notarieel samenlevingscontract ontbreekt. X is ook niet schriftelijk bij het pensioenfonds aangemeld. X spant een civiele procedure tegen D aan. In juli 2018 wordt een vaststellingsovereenkomst tussen X en D gesloten. Vastgesteld wordt dat D een lumpsum van € 900.000 krijgt als hij zijn civiele procedure staakt. De lumpsum wordt in augustus 2018 uitgekeerd onder inhouding van loonheffing. X is het niet met de inhouding eens.
Rechtbank Noord-Holland overweegt dat D nooit tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst zou zijn overgegaan indien A geen pensioenaanspraken zou hebben gehad. Die aanspraken houden rechtstreeks verband met haar dienstbetrekking. Daarmee is het vereiste causale verband tussen de dienstbetrekking en de uitkering gegeven. De rechtbank beslist dat de uitkering moet worden aangemerkt als loon. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 10