X, belanghebbende, is dga van P bv (hierna: de bv). De bv handelt in kunst. X is ook grootaandeelhouder in X bv. Op 24 oktober 2001 heeft X met A en J een "Partnership Agreement" gesloten voor de gezamenlijke aankoop van een bepaald schilderij. De geschatte aankoopprijs van het schilderij is 1,3 mln US dollars en de verwachte verkoopprijs wordt geschat op 2,2 mln US dollars. Het schilderij wordt na aankoop echter op een veel lagere waarde geschat. In zijn aangiften ib/pvv over de jaren 2004 en 2005 heeft X afwaarderingsverliezen voor het schilderij in aanmerking genomen als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur accepteert dit niet. X komt in beroep tegen de hem opgelegde aanslagen ib/pvv over de jaren 2004 en 2005. Ter zitting heeft X verklaard dat het schilderij zich in een kluis bevindt en nog niet verkocht is. De inspecteur bestrijdt ten eerste dat X mede-eigenaar van het schilderij is, omdat bewijzen daarvan niet zijn overgelegd en niet duidelijk is hoe een eventuele participatie is gefinancierd. Ten tweede bestrijdt de inspecteur dat de participatie in het schilderij een werkzaamheid is. Rechtbank Haarlem verklaart de beroepen van X gegrond. De inspecteur komt in hoger beroep. Hof Amsterdam overweegt dat de inspecteur op de zitting heeft verklaard dat hij aanneemt dat X mede-eigenaar is geworden van het schilderij. In zoverre is er geen geschil meer met betrekking tot de gerechtigdheid van X tot het schilderij. Volgens het hof is er echter louter sprake van een speculatieve transactie en niet van resultaat uit overige werkzaamheden. X heeft bij de aankoop alleen vertrouwd op mededelingen van de mede-eigenaren. De deskundigheid van X en zijn ervaringen en relaties in de kunstwereld brachten niet mee dat hij met betrekking tot dit schilderij enige invloed op het transactieresultaat kon uitoefenen. Dit blijkt ook uit het feit dat X ondanks zijn deskundigheid, ervaringen en relaties in de kunstwereld een verlies heeft geleden en zelfs niet tot verkoop heeft kunnen overgaan. X had bij de aanschaf van een aandeel in het schilderij geen informatievoorsprong op andere marktpartijen, waardoor voor hem een voordeel redelijkerwijze was te verwachten. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.90
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 13 september