A-G Niessen is van mening dat over de verlengde navorderingstermijn prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld moeten worden. De regeling van art. 16 lid 4 AWR bestond namelijk reeds op 31 december 1993, zodat het de vraag is of Nederland deze mag handhaven in relatie tot het verkeer van kapitaal met derde landen (art. 64 lid 1 VWEU; de standstillbepaling).

Een effectenmakelaar verklaart in 2002 aan de FIOD dat zijn oude klanten hun effectenportefeuilles vermoedelijk naar het buitenland hebben verplaatst. Medio 2007 wordt bij een tripartiete overleg besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen belanghebbende, de heer X, en zijn echtgenote. Begin 2009 geeft X aan de FIOD openheid van zaken. Hieruit blijkt dat X bankrekeningen heeft in Luxemburg en Zwitserland. In geschil zijn diverse - merendeels met behulp van de verlengde navorderingstermijn - opgelegde aanslagen. Rechtbank Breda oordeelt dat de inspecteur na het tripartiete overleg zelf actie had moeten ondernemen om inlichtingen van X te krijgen. Het evenredigheidsbeginsel is dus geschonden. De aanslagen kunnen slechts in stand blijven voor zover deze betrekking hebben op Zwitserland. De IB-navordering over 2004 wordt verminderd. De inspecteur gaat hiertegen in hoger beroep. X tekent vervolgens incidenteel hoger beroep aan tegen alle (gevoegde) uitspraken van de rechtbank. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de incidentele beroepen van X niet-ontvankelijk zijn voor zover deze betrekking hebben op andere jaren dan die van 2004. Aangezien de FIOD bijna 17 maanden heeft stilgezeten en dit aan de inspecteur wordt toegerekend, is niet de vereiste voortvarendheid in acht genomen. Het evenredigheidsbeginsel geldt ook voor Zwitserland. Partijen gaan in cassatie. Advocaat-Generaal Niessen is van mening dat over de verlengde navorderingstermijn prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld moeten worden. De regeling van art. 16 lid 4 AWR bestond namelijk reeds op 31 december 1993, zodat het de vraag is of Nederland deze mag handhaven in relatie tot het verkeer van kapitaal met derde landen (art. 64 lid 1 VWEU; de standstillbepaling). Zo is volgens de A-G onduidelijk of het aanhouden respectievelijk aanbieden van een bank- en/of effectenrekening (portfoliobeleggingen) moet worden aangemerkt als het ontvangen respectievelijk verrichten van een financiële dienst. Ten aanzien van het cassatieberoep van X is de A-G van mening dat deze ongegrond moet worden verklaard. Het is namelijk minder wenselijk als gevoegde behandeling van aanslagen een verruiming van het hoger beroep tot gevolg zou hebben.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 64

Algemene wet inzake rijksbelastingen 16

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Europees belastingrecht

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 26 januari

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen