X exploiteert een adviesbureau en heeft in het jaar 2002 samen met haar echtgenoot een boerderij gekocht. Deze is verbouwd tot woning en kantoor en is in december 2003 in gebruik genomen. X gebruikt 25% van de boerderij als haar kantoor. In geschil is of X in de jaren 2003 en 2004 alle voorbelasting met betrekking tot de verbouwing terecht heeft afgetrokken. Rechtbank Haarlem oordeelt dat het zakelijke gebruik van de woning absoluut en relatief verwaarloosbaar is. X kan de verbouwingsdiensten daarom niet geheel aan haar bedrijfsvermogen toerekenen. De btw-naheffing voor wat betreft het woningdeel van 75% is dus terecht. X gaat in hoger beroep. Hof Amsterdam verklaart het hoger beroep van X ongegrond. X heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad overweegt dat het middel dat betoogt dat het hof art. 6 lid 2 Zesde richtlijn heeft geschonden door te oordelen dat de verbouwing niet kan worden aangemerkt als een tot het bedrijfsvermogen behorend goed, slaagt. Verwijzing volgt naar Hof Den Haag.
Hof Den Haag (31 januari 2014, BK-13/00677 en BK-13/00678, V-N 2014/35.2.5) is van mening dat de in geding zijnde woning en het kantoor voor de heffing van omzetbelasting moeten worden beschouwd als aparte zelfstandige onroerende goederen. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat X de woning niet gebruikte in haar hoedanigheid van ondernemer, aldus het hof. De op de woning betrekking hebbende omzetbelasting betreffende de verbouwingswerkzaamheden is terecht nageheven. De uitspraken van de rechtbank worden bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 15 lid 1
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Omzetbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 24 juli